Achteraf kon niemand met zekerheid vertellen of ze nog iets gezegd of geroepen had, of er überhaupt wel laatste woorden van enige betekenis geweest waren. Ze herinnerden zich geen van allen meer hoe het precies gelopen was en wie er het mes had gehanteerd. Iedereen wees naar een ander, terwijl iedereen evenzeer vreesde zelf het touw te hebben doorgesneden. De jongste van de groep zou net voor dat gebeurde nog gefluisterd hebben dat ze de schrijfster nooit zou vergeten en ze haar verhalen levend zou houden, maar dat die boodschap effectief de wereld was ingestuurd werd na afloop allerminst door de gehele groep onderschreven. Het enige dat niet kon worden genegeerd was dat de groep bij het aanmeren een persoon minder had geteld en dat het kleine roeibootje met een Latijns opschrift op de flank, dat bij het uitvaren met een koord van henneptouw achteraan de oude vissersboot was bevestigd, eveneens verdwenen was.
In de aanloop naar de gebeurtenissen van die dag had niemand een naar voorgevoel gehad. Ook de schrijfster zelf was niet opmerkzaam voor de tekens. Ze was nochtans altijd gevoelig geweest voor gedachten of voorvallen die zich volgens haar nooit louter toevallig aan ons presenteerden. ‘Toeval bestaat niet,’ zei ze vaak want ze geloofde dat het fenomeen dat men toeval noemt een opmerkelijke, maar evenzeer onvermijdelijke, samenloop van omstandigheden was.
‘Een doordeweekse weekenddag.’ Met die woorden had ze de anderen ’s middags begroet, zichtbaar genietend van de woordspeling waarmee ze de toon had proberen te zetten. Door het bewust bespelen van de taal plaatste ze zich in wezen buiten de groep die koos voor een bedaard stilzwijgen. Ieder van de groep had zijn eigen redenen om zichzelf opnieuw te verstoppen en zich in een nietszeggend idioom te hullen. Zij had ieder individu van de groep ertoe aangezet zich verbaal meer open te stellen. Ze vond het heerlijk om de beschermlagen die hen omsloten hadden laag na laag weg te pellen. Ze had hen steeds dichter op de huid gezeten, tot ze zich bijna naakt als bij hun geboorte aan haar hadden getoond.
Toen de schipper haar had verteld dat ze het roeibootje mee zouden nemen, en haar had getoond hoe ze de roeispanen diende te gebruiken, was ze verrukt geweest, blij als een klein kind dat eindelijk een huisdier krijgt, een kwispelend hondje, een ronkende kat of een vis die in een bokaal steeds weer vrolijke rondjes zwemt omdat hij bij elke draai vergeten is dat hij er al eerder geweest is. De zucht in de groep was subtiel geweest toen ze had aangegeven dat ze alleen in het bootje zou plaatsnemen. ‘Ik heb ruimte nodig,’ had ze gezegd en niemand had haar hierin tegengesproken.
Zo waren ze vertrokken. De schrijfster zette zich in de roeiboot en droeg teksten uit haar eigen gedichtenbundel voor aan het klotsende water. De groep verspreidde zich in de grote boot. De man met de lange benen plooide zijn hoofd tussen zijn knieën en bad dat de mensheid monddood zou gemaakt worden. De jongen met de bril stopte zijn vingers in zijn oren en verzuchtte: ‘We zijn de woorden moe. Geef ons het zwijgen weer.’
Later was het beginnen regenen. De vlaag was vanuit de verte op het water komen aanwaaien. Midden op de dag was de schemering ingevallen en leek de dag voorbij. Tegelijk was er een hevige wind opgestoken die de boot gretig heen en weer deed slaan op de steeds hoger wordende golven. Een voor een waren ze opgestaan en hadden ze op het achterdek een plaats gezocht. De regen viel zo fel uit de hemel dat je geen hand voor ogen kon zien. Ze hadden niets gezegd, maar ze hadden allen geweten dat ze haar niet meer nodig hadden. Enkel het touw aan de achtersteven verbond hen nog. Het is toen dat iemand het mes in het koord zette waardoor de schrijfster samen met haar woorden onherroepelijk opgezogen werden door het zwarte gordijn van ontelbaar veel vallende regendruppels.
Toen de regen stopte en er opnieuw zonnestralen door het wolkendek priemden stonden ze met zijn allen nog steeds op het achterdek. Ze keken onbewogen naar de stille leegte die ze had achtergelaten. Terwijl de boot zijn reis voortzette hadden ze hun doorweekte kleren achteloos in het water gegooid. Naakt, met het gevoel te zijn herboren, waren ze ’s avonds aan land gegaan. ’Morgen werken?’ had de oudste gevraagd toen ze in de auto stapten om hun oude levens weer op te nemen. Er werd enkel instemmend gemompeld. Geen woorden meer. Enkel nog daden.
(*) elke gelijkenis met bestaande gebeurtenissen en/of personen berust op louter toeval**
(**) toeval bestaat niet; het fenomeen dat wij toeval noemen is een opmerkelijke, maar evenzeer onvermijdelijke, samenloop van omstandigheden